
Jurisprudentie
AX2379
Datum uitspraak2006-05-16
Datum gepubliceerd2006-05-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers05/1411 en 06/482 WW, 05/1414 t/m 05/1415 WW, 05/1416 en 06/469 WW, 05/1417 t/m 05/1419 WW, e.a.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers05/1411 en 06/482 WW, 05/1414 t/m 05/1415 WW, 05/1416 en 06/469 WW, 05/1417 t/m 05/1419 WW, e.a.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanvragen WW afgewezen op de grond dat er feitelijk nooit een overgang van onderneming is geweest.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Reg.nrs: 05/1411 en 06/482 WW, 05/1414 t/m 05/1415 WW, 05/1416 en 06/469 WW, 05/1417 t/m 05/1419 WW, 05/1421 t/m 05/1423 WW, 05/1483 t/m 05/1487 WW en 05/1501 WW AG1 A.
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 16 mei 2006
in het geschil tussen:
1. [eiser] 1, wonende te [woonplaats 1](05/1411 en 06/482 WW),
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats 1] (05/1414 WW),
3. [eiser 3], wonende te [woonplaaats 1] (05/1415 WW),
4. [eiser 4], wonende te [woonplaats 1] (05/1416 en 06/469 WW),
5. [eiser 5], wonende te [woonplaats 2] (05/1417 WW),
6. [eiser 6], wonende te [woonplaats 2] (05/1418 WW),
7. [eiser 7], wonende te [woonplaats 2] (05/1419 WW),
8. [eiser 8], wonende te [woonplaats 2] (05/1421 WW),
9. [eiser 9], wonende te [woonplaats 3] (05/1422 WW),
10. [eiser 10], wonende te [woonplaats 2] (05/1423 WW),
11. [eiser 11], wonende te [woonplaats 4] (05/1483 WW),
12. [eiser 12], wonende te [woonplaats 5] (05/1484 WW),
13. [eiser 13], wonende te [woonplaats 6] (05/1485 WW),
14. [eiser 14], wonende te [woonplaats 4] (05/1486 WW),
15. [eiser 15], wonende te [woonplaats 5] (05/1487 WW),
16. [eiser 16], wonende te [woonplaats 6] (05/1501 WW),
eisers,
gemachtigde: J.R. Vat, werkzaam bij FNV Bouw Regiokantoor Oost, afdeling IBL te Deventer,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, locatie Zwolle, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 19 oktober 2005 en 29 maart 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedures
Eisers zijn op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest als ijzervlechter bij de besloten vennootschap [bedrijf] Vlechtwerken BV. De aandelen van [bedrijf] Vlechtwerken BV zijn op of omstreeks 14 oktober 2003 verkocht aan een vennootschap naar het recht van Nevada, Verenigde Staten, [vennootschap], met als bestuurder de heer [bestuurder] en gevolmachtigde namens de heer [bestuurder], de heer [gevolmachtigde] (verder: [gevolmachtigde]).
Met ingang van 2 december 2003 is de handelsnaam [bedrijf] Vlechtwerken BV gewijzigd in [naam] BV. Daarbij is voorts de vestigingsplaats veranderd in Veghel. Bij vonnis van 17 december 2003 is, op verzoek van de algemene vergadering van aandeelhouders, [naam] BV in staat van faillissement verklaard. De arbeidsovereenkomsten zijn door de curator M.J.W. van Ingen, advocaat te Den Bosch, bij brieven van 6 januari 2004 opgezegd.
Eisers hebben zich bij verweerder vervoegd teneinde een uitkering op voet van het bepaalde in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (verder: WW) aan te vragen.
Bij primaire besluiten van 16, 17 en 18 februari 2004 zijn deze aanvragen afgewezen op de grond dat er feitelijk nooit een overgang van onderneming is geweest. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar doen maken.
Bij besluiten van 9 juli 2004 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluiten van 16, 17 en 18 februari 2004 ongegrond verklaard en laatstgenoemde besluiten gehandhaafd.
Namens eisers is tegen de besluiten van 9 juli 2004 beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 juni 2005 zijn deze besluiten vernietigd en is bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaren van eisers dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder heeft in deze uitspraak berust.
Bij de thans bestreden besluiten van 19 oktober 2005 heeft verweerder, onder verwijzing naar de specificaties van verrichte betalingen van 23 september 2005, welke door verweerder als herhaald en ingelast worden beschouwd, de bezwaren van eisers tegen zijn besluiten van 16, 17 en 18 februari 2004 alsnog gegrond verklaard en heeft hen alsnog een faillissementsuitkering toegekend.
Namens eisers is tegen deze besluiten bij de rechtbanken Arnhem, Zutphen, Zwolle/Lelystad en Almelo beroep ingesteld. Met toestemming van de rechtbanken Arnhem, Zutphen en Zwolle/Lelystad worden de zaken van eisers sub 11 t/m 16 overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank Almelo behandeld.
Op 8 december 2005 zijn namens eisers sub 5, 10, 11, 13 en 16 over verrekening van de verstrekte voorschotten de gronden van het beroep aangevuld. Op 8 februari 2006 zijn namens eiser sub 16 over niet genoten vakantiedagen de gronden van het beroep nog aangevuld.
Verweerder heeft bij brieven van 20, 23, 24 en 26 januari 2006 en eenmaal ongedateerd de op de zaken betrekking hebbende stukken alsmede verweerschriften ingezonden. Op 29 maart 2006 heeft verweerder de verweerschriften aangevuld. Daarin is (onder meer) meegedeeld dat de verleende voorschotten die verweerder ten onrechte in mindering op de faillissementsuitkering heeft gebracht inmiddels allemaal betaalbaar zijn gesteld en dat hierbij ook de wettelijke rente is vergoed.
Op eveneens 29 maart 2006 heeft verweerder ten aanzien van eisers sub 1 en 4 een gewijzigde beslissing genomen over het over te nemen aantal roostervrije dagen. Namens eisers sub 1 en 4 is op 10 april 2006, respectievelijk 5 april 2006, aangegeven waarom met verweerders besluiten van
29 maart 2006 niet geheel wordt tegemoetgekomen aan de beroepen.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden de door eisers sub 1 en 4 ingediende beroepen geacht mede gericht te zijn tegen de nieuwe besluiten van 29 maart 2006 (reg.nrs: 06/482 WW, respectievelijk 06/469 WW).
Op 30 maart 2006 heeft verweerder, in aanvulling op zijn brief van 29 maart 2006, ten aanzien van eiser sub 8 nog meegedeeld dat de betalingsspecificatie van 19 (lees: 23) september 2005 inderdaad een schrijffout bevat. Verweerder deelt mee dat de periode die betaalbaar is gesteld op 29 september 2003 begint en niet op 29 december 2003. Ook gezien de betaling over de betreffende periode is dit volgens verweerder te lezen als een kennelijke misslag.
Op eveneens 30 maart 2006 heeft verweerder, in aanvulling op zijn brief van 29 maart 2006, ten aanzien van eiser sub 14 – kort gezegd – aangegeven dat hij de juiste opzegtermijn in acht heeft genomen.
Desverzocht heeft verweerder op 12 april 2006 de voor eisers sub 1 t/m 15 geldende CAO voor het Bouwbedrijf en op 20 april 2006 de voor eiser sub 16 geldende UTA-CAO overgelegd. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van eiser sub 16 nog meegedeeld dat over de niet genoten vakantiedagen nader onderzoek zal worden verricht en dat over de uitkomst hiervan uiterlijk ter zitting zal worden bericht.
De beroepen zijn vervolgens gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 april 2006, waar eisers niet zijn verschenen, doch zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. J.R. Vat, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van den Brink. Ter zitting heeft verweerder met betrekking tot het beroep van eiser sub 16 meegedeeld dat het bestreden besluit van 19 oktober 2005, voor zover dat betrekking heeft op de overnameverplichting op grond van hoofdstuk IV van de WW ten aanzien van niet overgenomen vakantiedagen, zal worden ingetrokken.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of de besluiten van 19 oktober 2005 en 29 maart 2006 in rechte in stand kunnen blijven.
a. de besluiten van 19 oktober 2005 inzake de beroepen van eisers sub 1 en 4 (reg.nrs. 05/1411 WW en 05/1416 WW).
Bij besluiten van 29 maart 2006 zijn door verweerder ter herstel van een fout, de besluiten van 19 oktober 2005 met betrekking tot de bovengenoemde procedures gewijzigd en zijn nieuwe besluiten genomen conform de oorspronkelijke besluiten van 19 oktober 2005, behalve ten aanzien van het aantal over te nemen roostervrije dagen die bij de besluiten van 19 oktober 2005 ten aanzien van eisers sub 1 en 4 niet geheel juist waren berekend.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:18 juncto 6:19 van de Awb, kan verweerder hangende de beroepsprocedure een nieuw besluit nemen. De beroepen van eisers sub 1 en 4 worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 29 maart 2006. Nu de besluiten van 19 oktober 2005 door verweerder zijn gewijzigd, zal de rechtbank zich ten aanzien van de beroepen van eisers sub 1 en 4 met name richten op de inhoudelijk beoordeling van de besluiten van 29 maart 2006.
Nu de besluiten van 19 oktober 2005 niet zijn gehandhaafd, zijn de beroepen van eisers sub 1 en 4 tegen deze besluiten niet-ontvankelijk nu zij geen procesbelang meer hebben. Wel bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling als hierna aan te geven.
b. het besluit van 19 oktober 2005 inzake het beroep van eiser sub 16 (reg.nr. 05/1501 WW).
Zoals hiervoor onder de feiten en verloop van de procedure reeds is weergegeven, wordt het besluit van 19 oktober 2005 met betrekking tot eiser sub 16 ingetrokken en zal er wijzigingsbesluit worden genomen. Nu verweerder heeft aangekondigd dat het bestreden besluit van 19 oktober 2005 betreffende eiser sub 16 (deels) zal worden ingetrokken en alsnog een gewijzigd besluit zal worden genomen, moet dat besluit in rechte als onjuist worden aangemerkt. Het bestreden besluit van 19 oktober 2005 komt met betrekking tot dit beroep derhalve voor vernietiging in aanmerking met veroordeling van verweerder in de proceskosten als hierna aan te geven. De rechtbank komt hiermee niet toe aan een oordeel over de overige in dit beroep aangevoerde gronden.
c. de besluiten van 19 oktober 2005 inzake de beroepen van eisers sub 2 t/m 3 en 5 t/m 15 en de besluiten van 29 maart 2006 inzake de beroepen van eisers sub 1 en 4 (reg.nrs. 05/1414 t/m 05/1415 WW, 05/1417 t/m 05/1419 WW, 05/1421 t/m 05/1423 WW, 05/1483 t/m 05/1487, respectievelijk 06/482 WW en 06/469 WW).
Gesteld voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bovengenoemde bestreden besluiten overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Ingevolge artikel 64 van de WW omvat het recht op uitkering - voor zover hier van belang -:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen redelijkerwijs had moeten worden opgezegd;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden.
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Faillissementswet kan de curator - voor zover hier van belang - ingeval van faillissement van de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer in elk geval opzeggen met inachtneming van een termijn van zes weken.
Ingevolge artikel 35, vijfde lid, onder a, van de CAO voor het Bouwbedrijf (verder: CAO) verwerft de werknemer tijdens het dienstverband per week het recht op 3,38 roostervrije uren en kunnen per kalenderjaar maximaal 176 roostervrije uren worden opgebouwd.
Ingevolge artikel 35, zevende lid, onder a, van de CAO wordt bij beëindiging van het dienstverband berekend op hoeveel roostervrije dagen de betrokken werknemer nog recht heeft.
Ingevolge die bepaling, onder b, in verband met artikel 35, vierde lid, van de CAO dient de werknemer die op het tijdstip van de beëindiging van het dienstverband recht heeft op een groter aantal dan de feitelijk opgenomen roostervrije dagen die zijn vastgesteld door de onderneming, deze dagen alsnog na overleg met de werkgever voor de beëindiging van het dienstverband op te nemen.
a. De dag van opzegging (een voor alle eisers geldende beroepsgrond)
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder dienaangaande overwogen dat de datum 23 december 2003 is gelegen één week na de faillissementsdatum (17 december 2003) en na de laatste gewerkte dag van het betreffende personeel bij [naam] BV. Verder overweegt verweerder dat de curator op dat moment ook over alle daartoe benodigde gegevens kon beschikken. Verweerder verwijst daarbij naar de brief van de curator van 4 augustus 2005, waaruit volgens hem blijkt dat de curator in de betreffende periode van kantoor was en dat toen deze gegevens bij zijn kantoor zijn binnengekomen. Dat de curator pas op 6 januari 2004 uiteindelijk ontslag heeft aangezegd, behoeft naar verweerders mening niet voor rekening van de WW te komen. Volgens verweerder geldt de opzegdatum van 23 december 2003 voor al het personeel van [naam] BV en kan in een individueel geval de opzegdatum niet anders worden bepaald.
Eisers voeren aan dat de curator eerst bevoegd was om de arbeidsovereenkomsten op te zeggen nadat hij daarvoor toestemming had gekregen van de rechter-commissaris. Volgens eisers was voor de opzegging een personeelslijst noodzakelijk, welke de curator eerst op 5 januari 2004, in verband met de feestdagen was hij afwezig geweest, onder ogen heeft gekregen. Eisers geven aan dat de curator vervolgens met snelheid om toestemming heeft gevraagd, waarna de arbeidsovereenkomsten zijn opgezegd op 6 januari 2004. Volgens eisers gaat het dan ook niet aan om 23 december 2003 als datum aan te merken waarop had kunnen worden opgezegd, en om daarbij voorbij te gaan aan de bijzondere omstandigheden van het geval, te weten dat het faillissement juist is uitgesproken vlak voor een periode met veel feestdagen. Het standpunt van verweerder betekent dat een curator tijdens feestdagen niet met vakantie kan, aldus eisers. Ook overigens vinden eisers een termijn van zes dagen wel erg kort.
In de aanvullende verweerschriften verwijst verweerder naar de overwegingen in de beslissing op bezwaar en blijft onveranderd van mening dat de opzeggingsdatum juist is vastgesteld.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW gegeven bevoegdheid om een fictieve datum van opzegging aan te wijzen, waarvan verweerder in de onderhavige situaties gebruik heeft gemaakt, is hem gegeven in het geval de dienstbetrekking niet of op een later moment dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd. Op grond van constante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), gepubliceerd in o.a. RSV 1992/125 en RSV 1995/105, is van een dergelijk geval pas sprake als de partijen niet adequaat hebben gereageerd op de voorhanden zijnde situatie. In dit verband mag van een curator worden verlangd dat hij er alles aan doet om een beroep op hoofdstuk IV van de WW zoveel mogelijk te beperken. Hierbij hoort een opzegging tegen een zo vroeg mogelijke datum, ook als de overige belangen die hij als curator dient te behartigen niet direct tot een dergelijke vroege opzegging nopen. Wanneer die opzegging (vooralsnog) achterwege blijft, zal over het algemeen niet van een adequate reactie kunnen worden gesproken, omdat dan de verplichtingen van verweerder onnodig kunnen oplopen. Heeft de curator niet tegen een zo vroeg mogelijke datum opgezegd dan heeft verweerder de bevoegdheid om een fictieve opzeggingsdatum aan te wijzen. De vraag of er sprake is van een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment wordt door de rechter naar objectieve maatstaven rechtstreeks getoetst. De uitoefening van de bevoegdheid tot aanwijzing van een bepaalde dag kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
In de onderhavige dossiers kunnen de volgende feiten en omstandigheden in dit kader als vaststaand worden aangenomen. Het faillissement van [naam] BV is op 17 december 2003 uitgesproken. In verband hiermee heeft de curator [gevolmachtigde] benaderd die op verzoek van de curator het personeel zou inlichten. Daartoe heeft de curator bij een restaurant in Veghel een zaal afgehuurd op 18 december 2003 om 14.00 uur teneinde daar het voltallige personeel te kunnen toespreken. [gevolmachtigde] zou er dan voor zorgdragen dat het personeel er zou zijn en hij zou dan tegelijkertijd de loonadministratie meebrengen. Op 18 december 2003 kwam er echter niemand van het personeel opdagen en [gevolmachtigde] had de loonadministratie noch een lijst met namen en adressen van het personeel of personeelsdossiers bij zich. Op 19 december 2003, zo blijkt uit de dossiers, beschikte de curator nog steeds niet over de loonadministratie en over het werknemersbestand.
Op 4 augustus 2005 heeft de curator een brief aan gemachtigde van eisers toegezonden, waarin hij de gang van zaken schetst over onder meer de ontvangst van de personeelslijst(en). Daarin staat dat de curator uit zijn dossier kan opmaken dat hij op 22 december 2003 de betreffende lijsten nog niet had verkregen. Verder kan op basis van deze brief worden vastgesteld dat de curator in verband met de feestdagen een periode afwezig is geweest. Welke periode dat is geweest valt niet exact vast te stellen. Wel kan worden vastgesteld dat in de periode van zijn afwezigheid de benodigde personeelslijsten per e-mail zijn ontvangen. Verder kan op basis van deze brief worden aangenomen dat de curator op
5 januari 2004 weer is begonnen met werken. Immers, deze datum noemt hij als ontvangstdatum van de benodigde gegevens, die al eerder per e-mail waren ontvangen. Na van de rechter-commissaris een machtiging te hebben verkregen om tot opzegging van de mogelijke dienstverbanden met eisers over te gaan heeft de curator op 6 januari 2004 de arbeidsovereenkomsten opgezegd, zulks met inachtneming van de kortst mogelijke opzegtermijn ingevolge de Faillissementswet en het BW. In deze brief staat verder nog vermeld dat de curator in verband met de Kerst uit menselijk oogpunt het ontslag niet eerder zou hebben aangezegd dan 29 december 2003.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de benodigde personeelslijsten in de periode van afwezigheid van de curator bij zijn kantoor zijn binnengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank had de curator in die periode wat betreft de ontslagaanzeggingen voor een adequate vervanging moeten zorgen teneinde te voorkomen dat de verplichtingen van verweerder onnodig oplopen. Van een curator in faillissement mag immers worden verlangd dat hij er alles aan doet om een beroep op hoofdstuk IV van de WW zoveel mogelijk te beperken. De mogelijke dagen om ontslag aan te zeggen waren hier 23 of 24 december 2003, maar in ieder geval 29 tot en met 31 december 2003 en 2 januari 2004. Nu de curator, om hem moverende redenen, de arbeidsovereenkomsten eerst op 6 januari 2004 heeft opgezegd, moet worden geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft beslist dat de curator in de onderhavige situaties wat betreft de opzegging een onnodige vertraging heeft laten ontstaan. Dat de curator uit menselijk oogpunt het ontslag niet eerder zou hebben aangezegd dan 29 december 2003 is, hoe begrijpelijk dan ook, geen valide reden om de verplichtingen van verweerder te kunnen laten oplopen.
Verweerder heeft derhalve een fictieve opzeggingsdatum kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder door (op grond van artikel 64, aanhef en onder a, van de WW) 23 december 2003 - zijnde circa een week na de faillissementsdatum en laatst gewerkte dag van het betreffende personeel en de datum waarop de curator beschikte of kon beschikken over de benodigde gegevens - aan te merken als fictieve opzeggingsdatum niet getreden buiten de grenzen van de hem toekomende beoordelingsruimte. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder in de onderhavige gevallen van zijn uitgangspunt had dienen af te wijken.
b. Roostervrije dagen (een voor alle eisers geldende beroepsgrond, behoudens eisers sub 9, 12 en 14)
Bij de bestreden besluiten is verweerder - kort samengevat - van mening dat de niet opgenomen roostervrije dagen op grond van artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO aan de voor de betreffende eisers geldende opzegtermijn mogen worden toegerekend voor zover zij in die periode niet hebben gewerkt en zij in die periode niet ziek waren.
Hiertegen wordt door eisers ingebracht dat ten tijde van het faillissement van [naam] BV nog recht bestond op (niet opgenomen) roostervrije dagen in de zin van artikel 35 van de CAO. Als gevolg van het faillissement hebben eisers deze dagen niet kunnen opnemen, zodat naar hun opvatting verweerder gehouden is tot uitbetaling van die dagen.
Daartoe voeren eisers allereerst aan dat zij gedurende het faillissement niet in de gelegenheid zijn gesteld om de bedongen werkzaamheden te verrichten, zijnde een omstandigheid die in de sfeer van werkgever is gelegen, om welke reden er op grond van artikel 7:628 Burgerlijk Wetboek (BW) loon verschuldigd is hoewel de bedongen werkzaamheden niet zijn verricht. Eisers voeren voorts aan dat van artikel 7:628, zevende lid, BW bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden afgeweken ten nadele van de werknemer. Naar de mening van eisers is artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO geen afwijking van artikel 7:628, eerste lid, BW, zodat verweerders beroep op dit artikel strijdig is met artikel 7:628 BW. In dit verband wijzen eisers erop dat de Hoge Raad in verband met de uitleg van CAO-bepalingen mede heeft verwezen naar de aannemelijkheid van rechtsgevolgen. Daartoe behoort volgens eisers niet dat partijen bij de CAO beoogd hebben overeen te komen dat de roostervrije dagen vervallen als niet voldaan is aan de eisen van artikel 35, zevende lid, onder b, en vierde lid, onder a, van de CAO. Of anders gezegd: het kan niet zo zijn dat de werkgever door enkel stilzitten (in casu: door het faillissement) ten nadele van de werknemers een aanzienlijk voordeel behaalt.
Ook voeren eisers aan dat artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO in het geval van opzegging van de arbeidsovereenkomst voorschrijft dat roostervrije dagen in overleg met de werknemer voor het einde van het dienstverband moeten worden opgenomen. Volgens eisers is dat overleg niet gevoerd en is het ontbreken daarvan een omstandigheid die er aan in de weg staat dat roostervrije dagen geacht kunnen worden toch te zijn opgenomen. Mede gelet op de eisen van het goed werkgeverschap is de werkgever, zo voeren eisers aan, gehouden om, indien hij wenst dat de werknemer roostervrije dagen opneemt, het overleg dienaangaande te entameren. Als de werkgever daartoe niet gehouden zou zijn, zou hij zich door enkel stilzitten een aanzienlijk voordeel verwerven ten nadele van de werknemer. Bovendien zijn de 11 roostervrije dagen van artikel 35, tweede lid, onder b, van de CAO naar de mening van eisers niet vastgesteld op de wijze zoals bedoeld in het vierde lid, onder a. Van een bekendmaking als bedoeld in deze bepaling is geen enkele sprake, zodat ook hier volgens eisers niet is voldaan aan de eisen die de CAO ten aanzien van de opname van roostervrije dagen stelt.
Eisers voeren voorts aan dat artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO slechts van toepassing is op de roostervrije dagen als bedoeld in het vierde lid, in welke bepaling naar hun mening weer wordt verwezen naar de roostervrije dagen als bedoeld in het tweede lid, onder b, zijnde de 11 roostervrije dagen die vastgesteld kunnen worden op de wijze als bedoeld in het vierde lid, onder a. Volgens eisers is artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO derhalve niet van toepassing op de 11 roostervrije dagen van artikel 35, tweede lid, onder c, van de CAO. Gesteld wordt dat bij CAO derhalve niet is bepaald dat de 11 roostervrije dagen van artikel 35, tweede lid, onder c, van de CAO voor de beëindiging van het dienstverband moeten worden opgenomen, zodat verweerders beroep op artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO naar de mening van eisers niet kan slagen ten aanzien van de roostervrije dagen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onder c, van de CAO.
Eisers sub 1 t/m 5, 10, 11 en 13 voeren verder nog aan dat zij per 5 januari 2004 elders in dienstbetrekking zijn getreden. Zij wijzen er op dat de curator de dienstbetrekking heeft opgezegd bij brief van 6 januari 2004. Onder deze omstandigheden hebben de hierboven vermelde eisers, zo stellen zij, hun roostervrije dagen onmogelijk kunnen opnemen en kunnen deze ook niet geacht worden tijdens de opzegtermijn te zijn opgenomen.
Eiser sub 7 voert nog aan dat de relatie tussen hem en (de rechtsvoorganger van) [naam] BV werd beheerst door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, welke destijds door de werkgever is opgezegd tegen 19 september 2003 als laatste dag van het bestaan van de arbeidsovereenkomst. Volgens eiser heeft hij tijdig een beroep op de vernietigbaarheid daarvan gedaan omdat er geen toestemming van het CWI was verkregen. Eiser heeft zich vervolgens herhaaldelijk schriftelijk tot de werkgever gewend, zonder resultaat. De laatste brief is volgens eiser gedateerd 20 november 2003, waarna [naam] BV is gefailleerd. Onder deze omstandigheden kan volgens eiser eens te meer niet worden geconstrueerd dat hij de roostervrije dagen geacht wordt te hebben genoten tijdens de opzegtermijn. Gesteld wordt dat de werkgever niet erkende dat er een dienstverband bestond, wat zelfs aan fictieve opname van roostervrije dagen in de weg staat.
Eiser sub 8 voert nog aan dat hij een arbeidsovereenkomst had voor onbepaalde tijd welke door de werkgever is opgezegd tegen 26 september 2003 als laatste dag van bestaan van de arbeidsovereenkomst. Eiser heeft tijdig een beroep op de vernietigbaarheid daarvan gedaan omdat er geen toestemming van het CWI was verkregen. Eiser heeft zich ter zake tot de civiele rechter gewend en bij vonnis van 11 december 2003 is de (loon)vordering vanaf 29 september 2003 toegekend. [naam] BV is op 17 december 2003 gefailleerd. Onder deze omstandigheden kan volgens eiser niet worden geconstrueerd dat hij de roostervrije dagen geacht wordt te hebben genoten tijdens de opzegtermijn. Gesteld wordt dat de werkgever immers niet erkende dat er een dienstverband is.
Ten slotte achten eisers het onjuist dat de periode waarover de verplichting tot betaling van roostervrije dagen kan worden overgenomen beperkt is tot de in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW genoemde periode. Die verplichting strekt zich naar de mening van eisers ook uit over de termijn van opzegging als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW. Daarbij is ter zitting aangegeven dat in de gevallen waarin verweerder wel roostervrije dagen heeft overgenomen, hij dat ook heeft gedaan over de periode van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW.
In het aanvullende verweerschrift blijft verweerder van mening dat hij de resterende roostervrije dagen mag toerekenen aan de voor de betreffende personen geldende opzegtermijn. Verweerder blijft van mening dat hij deze op grond van artikel 35, zevende lid, van de CAO aan de opzegtermijn mag toerekenen voor zover betrokkene in die periode niet heeft gewerkt en hij in die periode niet ziek is geweest. Hierbij merkt verweerder nog op dat hij ten aanzien van de personen die ziek waren, de maximaal gedurende dertien weken opgebouwde roostervrije dagen heeft vergoed. Ten aanzien van personen die geen negatieve saldo van roostervrije uren hadden en per 5 januari 2004 het werk hebben hervat, heeft verweerder het volgende gesteld. De periode van de opzegtermijn waarover had kunnen worden gewerkt besloeg 23 december 2003 tot en met 4 januari 2004. Hierin zitten zes dagen (48 uren) waarop gewerkt had kunnen worden. Voor alle betrokkenen die een saldo van minder dan 48 uur hadden, heeft verweerder daarom het saldo toegerekend aan deze opzegtermijn.
Ten aanzien van de personen die niet het werk hebben hervat per 5 januari 2004, heeft verweerder de opzegtermijn aangehouden van 23 december 2003 tot en met 2 februari 2004. Hieruit volgt volgens verweerder dat de positief opgebouwde uren aan deze termijn zijn toegerekend.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB kunnen niet opgenomen roostervrije dagen (ook wel ADV-dagen of ATV-dagen genoemd) voor vergoeding in aanmerking komen als een bestanddeel van het loon, vallende onder het bereik van de onderdelen a en b van artikel 64 van de WW (o.a. RSV 1996/163).
Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB dienen niet genoten roostervrije dagen te worden vergoed, indien het voor de werknemer onmogelijk was om die dagen voor het einde van het dienstverband op te nemen (o.a. RSV 2000/10). Van een dergelijke situatie is bijvoorbeeld sprake als het dienstverband met onmiddellijke ingang eindigt en betrokkene aansluitend elders in dienst treedt (RSV 1996/163).
In de onderhavige situatie is door verweerder 23 december 2003 vastgesteld als de dag waarop de dienstbetrekking redelijkerwijs had moeten worden opgezegd. Verweerder heeft ten aanzien van de personen die niet het werk hebben hervat per 5 januari 2004 de opzegtermijn van 23 december 2003 tot en met 2 februari 2004 aangehouden. Ten aanzien van de personen die hebben hervat per 5 januari 2004 heeft verweerder gesteld dat de opzegtermijn waarover had kunnen worden gewerkt, 23 december 2003 tot en met 4 januari 2004 besloeg. De rechtbank stelt vast dat de laatstgenoemde periode inderdaad 6 dagen (48 uren) bevat, waarop gewerkt had kunnen worden.
Voor wat betreft het toerekenen van de roostervrije dagen aan de opzegtermijn baseert verweerder zich op artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt voor wat betreft de vraag of eisers recht hebben op een vergoeding voor de niet genoten roostervrije dagen hetgeen hierover in de toepasselijke CAO is neergelegd. De CAO-regeling kan in bijzondere gevallen opzij gezet worden op grond van (thans) het bepaalde in artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap). Voor de vraag hoe de werkgever om dient te gaan met het restant aan niet genoten roostervrije dagen, zal derhalve het antwoord moeten worden gezocht in de toepasselijke CAO. In het eerder aangehaalde artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO is, kort gezegd, bepaald dat de roostervrije dagen voor beëindiging van het dienstverband moeten worden opgenomen.
Gelet op de hier aangehouden opzegtermijn van zes weken waarover had kunnen worden gewerkt en de resterende opzegtermijn waarover had kunnen worden gewerkt door de hervatters per 5 januari 2004, zijnde de periode van 23 december 2003 tot en met 4 januari 2004, moet worden geoordeeld dat in rechte niet gezegd kan worden dat eisers feitelijk in de onmogelijkheid hebben verkeerd om de resterende roostervrije dagen voor het einde van het dienstverband op te nemen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in de onderhavige situaties niet verschillende dagen van opzegging kunnen worden gehanteerd. Ook in de situaties waar de werkgever het dienstverband niet erkende, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Vast staat dat de opzeggingen nietig waren en geen ontslagvergunning is verleend. De arbeidsovereenkomsten hebben dus hun gelding behouden. In dat geval geldt ook voor eisers sub 7 en 8 de opzegdatum van 23 december 2003 en moeten de resterende roostervrije dagen, evenals bij de overige eisers, worden toegerekend aan de opzegtermijn voor zover zij niet hebben gewerkt en niet ziek waren.
Wat betreft het ontbreken van overleg heeft de CRvB reeds geoordeeld dat zij in artikel 35, zevende lid, onder b, van deze CAO niet leest dat het initiatief tot overleg omtrent opneming van roostervrije dagen ingeval van beëindiging van het dienstverband van de werkgever dient uit te gaan, waarbij de Raad nog heeft daargelaten welke gevolgen aan het nalaten daarvan zou moeten worden verbonden (RSV 2000/10).
Voor wat betreft het betoog van eisers dat de ingevolge artikel 35, zevende lid, onder b, van de CAO geldende verplichting om in overleg met de werkgever resterende roostervrije dagen op te nemen voor de beëindiging van het dienstverband slechts betrekking heeft op roostervrije dagen die door de onderneming collectief zijn vastgesteld en niet op roostervrije dagen die worden bepaald op verzoek van de werknemer, overweegt de rechtbank in navolging van de uitspraak van rechtbank Dordrecht van 16 december 2005 (rechtspraak.nl LJN: AV3483), dat het in de rede ligt de onderdelen a en b van artikel 35, zevende lid, van de CAO, in samenhang gelezen, zo te interpreteren dat bij beëindiging van het dienstverband dient te worden berekend hoeveel roostervrije dagen de betrokken werknemer ten tijde van beëindiging heeft opgebouwd (3,38 uur per week dienstverband) en moeten daarvan worden afgetrokken de collectief vastgestelde roostervrije dagen die deze werknemer op dat moment reeds heeft genoten en de op eigen verzoek genoten roostervrije dagen. De roostervrije dagen die dan resteren, dient de werknemer vervolgens in beginsel gedurende de opzegtermijn op te nemen. Een dergelijke uitleg van de bedoelde bepaling acht de rechtbank, evenals rechtbank Dordrecht, het meest in overeenstemming met de opbouw van het recht op roostervrije dagen zoals dat is vormgegeven in artikel 35, vijfde lid, onder a, van de CAO.
Eisers hebben ook nog aangevoerd dat het onjuist is dat de periode waarover de verplichting tot betaling van roostervrije dagen kan worden overgenomen beperkt is tot de in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW genoemde periode. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder wat betreft de opbouw van de over te nemen roostervrije dagen de opzegtermijn er niet bij heeft betrokken dan wel deze dagen niet heeft toegerekend aan de periode als genoemd in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW.
In hetgeen overigens door eisers is aangevoerd ziet de rechtbank evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Indachtig het hiervoor overwogene, gaat de rechtbank dus niet mee in de stellingname van eisers dat de betreffende CAO-bepalingen tekstinterpretaties mogelijk maken en dat om die reden hier niet anders kan worden geoordeeld dan in het voordeel van degene wiens positie de CAO hier beoogt te beschermen.
c. Onderscheid bruto en netto vakantierechten (een voor alle eisers geldende beroepsgrond)
Eisers hebben aangevoerd dat ingevolge de op de arbeidsovereenkomst tussen eisers en [naam] BV toepasselijke regels de werkgever gehouden was periodiek betalingen te doen aan de diverse fondsen in de bouwbranche, waaronder begrepen het vakantiefonds en het pensioenfonds. Volgens eisers is de werkgever deze verplichtingen niet volledig nagekomen en blijkens de bestreden besluiten neemt verweerder de desbetreffende betalingsverplichtingen, met verwijzing naar artikel 64, aanhef en onder c, van de WW genoemde periode, over.
Eisers voeren in beroep, kort gezegd, aan dat verweerder de vakantierechten wel heeft overgenomen maar onderscheid heeft gemaakt in bruto en netto vakantierechten. Volgens eisers worden zij ernstig benadeeld nu de door verweerder vermelde bruto-bedragen niet of nauwelijks hoger zijn dan de netto-bedragen. Naar de mening van eisers heeft verweerder de netto-betalingsverplichting aangemerkt als een bruto-betalingsverplichting met als gevolg dat zij netto aanzienlijk minder ontvangen.
In het aanvullend verweerschrift blijft verweerder ten aanzien van de bruto betaalbaarstellingen aan het vakantiefonds van mening dat hij deze betalingen juist heeft verricht. Verweerder heeft, voor zover van toepassing, de betalingen netto aan het betreffende fonds verricht. De inhoudingen van de werknemers- alsmede van de werkgeversdelen en de loonheffing heeft verweerder rechtstreeks afgedragen aan de belastingdienst en/of aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Naar verweerders opvatting kan hier dus geen sprake zijn van benadeling van de betreffende personen.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat tot en met 30 november 2003 de vakantierechten netto zijn bijgeboekt in het rechtenbeheersysteem (RBS) omdat op dat moment de afdrachten nog zijn gerealiseerd en afgedragen door de werkgever. In de periode daarna heeft de werkgever opgehouden te betalen en daarom zijn die bedragen bruto bijgeboekt in het RBS. Desgevraagd heeft gemachtigde van eisers ter zitting meegedeeld dat dit alsnog een correcte verklaring is voor het onderscheid in bruto en netto vakantierechten en dat dit om die reden geen punt van geschil meer is. Naar de mening van gemachtigde van eisers is verweerder echter bij de bestreden besluiten wel tekortgeschoten in zijn motivering. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen nu eisers, hoewel in heroverweging in bezwaar daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, in het geheel geen bezwaren hebben ingebracht tegen de in de specificaties van 23 september 2005 opgenomen vakantierechtwaarden.
d. Voorschotten (een voor alle eisers geldende beroepsgrond).
De rechtbank stelt allereerst vast dat in de onderhavige beroepen van eisers sub 1 t/m 15 slechts bij vier eisers, te weten eisers sub 5, 10, 11 en 13 sprake is geweest van ontvangen voorschotten, die vervolgens daadwerkelijk in mindering zijn gebracht op de faillissementsuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt bij de overige eisers het procesbelang ten aanzien van dit onderdeel van de bestreden besluiten. Het is vaste jurisprudentie van de CRvB dat er sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarvan is behoudens bij eisers sub 5, 10, 11 en 13 dus geen sprake.
Wat betreft de laatstgenoemde eisers stelt de rechtbank vast dat de aan hun verstrekte voorschotten, ondanks het door verweerder in bezwaar ingenomen standpunt dat deze zijn verstrekt door de nieuwe werkgever, toch in mindering zijn gebracht op hun faillissementsuitkeringen. In het aanvullend verweerschrift wordt door verweerder erkend dat deze verleende voorschotten ten onrechte in mindering op de faillissementsuitkeringen zijn gebracht. Verweerder geeft aan dat deze voorschotten inmiddels allemaal betaalbaar zijn gesteld en dat hierbij ook de wettelijke rente is vergoed.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee volledig aan de bezwaren van eisers sub 5, 10, 11 en 13 tegemoetgekomen zodat hun procesbelang ten aanzien van dit onderdeel van de bestreden besluiten is komen te vervallen. Wel dient verweerder wat betreft deze procedures te worden veroordeeld in de proceskosten als hierna te melden.
e. Overgangsrecht op de Flexwet (een voor eiser sub 14 geldende beroepsgrond).
Eiser sub 14 voert aan dat hij bij de rechtsvoorganger van [naam] BV in dienst is getreden op 19 april 1989. Hij is op 31 december 1998 negen volle jaren in dienst en 46 jaar oud. Op grond daarvan is eiser van mening dat het overgangsrecht op de Flexwet op hem van toepassing is en dat de opzegtermijn moet worden berekend naar het recht dat op 31 december 1998 van toepassing is. Gelet op het bepaalde in artikel 40 Faillissementswet en artikel 7:672, tweede lid, BW, zoals deze bepalingen luidden, is naar eisers mening de opzegtermijn gelijk aan een periode van 6 + 1 = 7 weken. Naar eisers opvatting heeft verweerder deze periode op grond van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW ten onrechte op slechts 6 weken gesteld. Ter zitting is namens eiser sub 14 nog meegedeeld dat hierover geen ander bewijs kan worden bijgebracht dan hetgeen hierover is gezegd.
Verweerder brengt hiertegen in dat hij is uitgegaan van de loonstroken zoals hij die heeft gekregen. Volgens verweerder staat hierop vermeld dat de datum indiensttreding 29 maart 1999 is geweest, van dit gegeven is hij uitgegaan. Nu uit de stukken niet blijkt dat verweerder van een eerdere datum moet uitgaan, is hij van mening dat de betreffende overgangsregeling hier niet van toepassing is.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de overname van de loonbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 61 van de WW dient het te gaan om duidelijk aanwijsbare verplichtingen van de (voormalige) werkgever aan de (voormalige) werknemer, die niet aan gerede twijfel onderhevig zijn. In het licht van deze overnameverplichting komen aan verweerder alle rechten toe die ook aan de werkgever zouden toekomen, wanneer onduidelijkheid bestaat over het al dan niet bestaan van een dergelijke verplichting. Dit brengt mee dat, wanneer het bestaan van een bepaalde aanspraak door verweerder wordt betwist, de bewijslast van die aanspraak in beginsel op de werknemer rust.
De rechtbank stelt vast dat op de zich bij de stukken bevindende loonstroken inderdaad als datum indiensttreding staat vermeld 29 maart 1999. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser in bezwaar noch in beroep zijn stelling dat hij bij de rechtsvoorganger van [naam] BV in dienst is getreden op 19 april 1989 heeft onderbouwd met bewijzen, zoals bijvoorbeeld (een) arbeidsovereenkomst(en), dan wel anderszins. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat eiser ten aanzien van de datum indiensttreding op 19 april 1989 niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat verweerder op goede gronden heeft mogen uitgaan van de datum indiensttreding van 29 maart 1999. Door eiser is terzake niet verzocht om hem alsnog toe te laten tot het leveren van (aanvullend) bewijs. Ambtshalve zal de rechtbank dit niet doen.
f. Schrijffout (een voor eiser sub 8 geldende beroepsgrond)
Eiser heeft aangevoerd dat in de specificatie van 23 september 2005 staat vermeld dat de verplichting tot betaling van het loon is overgenomen over de periode 29 december 2003 tot en met 2 februari 2004. Eiser gaat er vooralsnog vanuit dat dit een kennelijke verschrijving is en dat bedoeld is de periode 29 september 2003 tot en met 2 februari 2004. Indien er geen sprake is van een verschrijving, handelt verweerder naar eisers mening in strijd met het bepaalde in artikel 64, leden a en b, van de WW. De periode die volgt uit deze betalingen is volgens eiser de periode van 29 september 2003 tot en met 2 februari 2004.
Verweerder heeft in zijn schrijven van 30 maart 2006 aangegeven dat op de betalingsspecificatie van 19 (lees: 23) september 2005 inderdaad een schrijffout staat. De betreffende periode die betaalbaar is gesteld, begint op 29 september 2003 en niet op 29 december 2003. Ook gezien de betaling over de betreffende periode, ad Eur 9.103,46 bruto, is naar verweerders mening dit te lezen als een kennelijke misslag.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de betreffende periode die betaalbaar is gesteld begint op 29 september 2003 en niet op 29 december 2003. Naar het oordeel van de rechtbank is de laatstgenoemde datum in de specificatie van 23 september 2005 te beschouwen als een kennelijke verschrijving. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dient deze datum dan ook te worden gelezen als 29 september 2003.
g. Slot
De rechtbank ziet – zoals hiervoor reeds is overwogen – aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers sub 1, 4, 5, 10, 11, 13 en 16 in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Onder toepassing van het Besluit proceskosten kunnen deze kosten voor bovengenoemde eisers worden begroot op in totaal Eur 966,-- wegens verleende rechtsbijstand, waarbij de rechtbank de zaken als samenhangend heeft aangemerkt, twee punten heeft toegekend en, nu het gaat om vier of meer samenhangende zaken, daarop de factor 1,5 heeft toegepast.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart de beroepen van eisers sub 1 en 4 (reg.nrs. 05/1411 en 05/1416 WW) tegen de besluiten van 19 oktober 2005 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eisers sub 1 en 4 (reg.nrs. 06/482 en 06/469 WW) tegen de besluiten van 29 maart 2006 voor zover deze zijn gericht tegen de verrekening van voorschotten niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser sub 16 (reg.nr. 05/1501 WW) tegen het besluit van 19 oktober 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat verweerder ten aanzien van eiser sub 16 een nieuwe beslissing op het door hem ingediende bezwaarschrift neemt;
- verklaart de beroepen van de eisers sub 2 t/m 3 (reg.nrs. 05/1414 t/m 05/1415 WW) en 5 t/m 15 (reg.nrs. 05/1417 t/m 05/1419 WW en 05/1421 t/m 05/1423 WW en 05/1483 t/m 05/1487 WW) voor zover deze zijn gericht tegen verrekening van de voorschotten niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eisers sub 1 (reg.nr. 05/1411 WW), 4 (reg.nr. 05/1416 WW), 5 (reg.nr. 05/1417 WW), 10 (reg.nr. 05/1423 WW), 11 (reg.nr. 05/1483 WW), 13 (reg.nr. 05/1485 WW) en 16 (reg.nr. 05/1501 WW) gevallen kosten ten bedrage van in totaal Eur 966,--, en bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dit bedrag, alsmede het door eisers sub 1, 4, 5, 10, 11, 13 en 16 betaalde griffierecht ad Eur 37,-- per persoon dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.L.J. Koopmans, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier.
Afschrift verzonden op
AW